Publicatie

Publicatie datum

De GGZ-poortwachterspositie van de huisarts.

Heiligers, P.J.M., Verhaak, P.F.M. De GGZ-poortwachterspositie van de huisarts. Utrecht: NIVEL, 2000. vi, 78 p.
Download de PDF
Het is een reeds lang bestaand uitgangspunt dat de huisarts een poortwachtersfunctie vervult voor de tweede lijn. Voor de geestelijke gezondheidszorg vervult hij deze functie echter nog betrekkelijk weinig. Men komt met psychische problemen vaak het eerst in de huisartspraktijk. Dit heeft de afgelopen decennia tot een groeiend aantal verwijzingen naar de GGZ geleid. Verder is bij psychische problemen de (rechtstreekse) hulpvraag aan de ambulante GGZ sterker gegroeid dan die aan de eerste lijn. Het gevolg hiervan is een verschraling van de zorg en het ontstaan van wachtlijsten bij RIAGG's, poliklinische psychiatrie en PAAZ-en. Het ligt voor de hand na te gaan of de mogelijkheden van de eerstelijnshulpverlening op dit gebied niet beter benut kunnen worden. Met andere woorden: kan samenwerking van de huisarts met het algemeen maatschappelijk werk (AMW) en met eerstelijnspsychologen (ELP) bijdragen aan enerzijds een betere diagnosticering, doorverwijzing en behandeling van psychische problematiek, en anderzijds aan ondersteuning van de huisarts?

Om hier zicht op te krijgen is een aantal regio's waarin de huisartsen samenwerken met het algemeen maatschappelijk werk of met eerstelijnspsychologen vergeleken met regio's waarin dit niet het geval is. Als huisartsen samenwerken worden meer mensen met GGZ-problemen binnen de eerstelijn behandeld. In het algemeen zijn de resultaten met en zonder samenwerking van vergelijkbare aard.

Effecten van samenwerking
Opmerkelijk is dat het wel of niet samenwerken van de huisartsen geen invloed heeft op de tevredenheid van de patiënten over hun behandeling.
Op wachttijd en behandelduur heeft de samenwerking geen invloed. In beide gevallen bedraagt de wachttijd 5 tot 7 weken en de behandeltijd 18 tot 23 weken. Als men echter naar de bestemming van de verwijzing kijkt, zijn er wel degelijk verschillen. De kortste wachttijd vindt men bij het algemeen maatschappelijk werk, gevolgd door de eerstelijnspsychologie. De 2e lijns GGZ-instellingen vragen de langste wachttijd. De totale duur van de hulpverlening is aanmerkelijk korter bij patiënten uit samenwerkingsverbanden die verwezen worden naar de eerstelijnspsycholoog uit het samenwerkingsverband.
Het psychisch welzijn van alle patiënten is na de behandeling verbeterd. Hierbij dient men te bedenken dat de aard van de problematiek van de verschillende patiëntengroepen verschillend is. De patiënten die in de eerste lijn werden behandeld ervoeren allen een verbetering van de algemene gezondheid, in tegenstelling tot degenen die verwezen waren naar de tweedelijns-GGZ. De medische consumptie bleek over het algemeen te zijn afgenomen, met name het bezoek aan huisarts en fysiotherapeut. Wel bezocht men vaker een specialist of een alternatieve zorgverlener. De voorgeschreven medicatie na afloop van de behandeling is gestegen.
De behandeling voor psychische problemen heeft zeker succes: het percentage patiënten dat zijn dagelijkse werkzaamheden kon verrichten steeg van 35% vóór de behandeling naar 60% na de behandeling.
Ten slotte is gekeken naar de waardering van de patiënten van de behandeling. Deze was in het algemeen hoog: ruim 4,3 op een vijfpuntsschaal. Wat betreft de intake en hulpverleningsrelatie was er geen verschil in waardering tussen de verschillende groepen patiënten. Wel waardeerden patiënten die verwezen waren naar het AMW de hulpverleningsrelatie hoger dan de anderen. De zinvolheid van de behandeling werd door patiënten uit praktijken met een samenwerkingsverband met het AMW hoger gewaardeerd dan door patiënten van niet samenwerkende artsen. Patiënten uit samenwerkingsverbanden met de ELP vonden het effect van de hulpverlening groter dan patiënten van artsen die met het AMW samenwerkten of geen samenwerkingsverband hadden.

Voordelen
Uit het onderzoek blijkt dat het grote voordelen biedt als de huisarts samenwerkt met de eerstelijns-GGZ. Huisartsen verwijzen dan meer gericht en meer gedifferentieerd. Het aantal verwijzingen naar het AMW en de ELZ stijgt van 50% naar 70%, zonder dat de kwaliteit van de zorg erop inboet. Overigens blijft het totaal aantal verwijzingen gelijk.
De onderzoekers bevelen dan ook aan de samenwerking tussen huisartsen en AMW en ELZ te stimuleren. Hierbij moet men wel in het oog houden dat er voldoende capaciteit is zijn in de eerstelijns-GGZ. Een ander punt van aandacht is dat er de criteria om de ernst van de problematiek te bepalen nog verder ontwikkeld moeten worden.