Publicatie

Publicatie datum

Omvang en samenstelling van de beroepsgroep van sociaal-geneeskundigen.

Wiegers, T.A., Hingstman, L. Omvang en samenstelling van de beroepsgroep van sociaal-geneeskundigen. Utrecht: NIVEL, 1999. 47 p.
Download de PDF
De medische sector is in drie hoofdgroepen te verdelen: de huisartsgeneeskunde, de klinisch-medische specialismen en de sociale geneeskunde. In verhouding tot de andere twee sectoren is over de sector sociale geneeskunde weinig bekend. In het kader van de jaarlijkse Rapportage Arbeidsmarkt Zorgsector, die het Nivel in samenwerking met het NZi (Onderzoek, informatie en opleidingen in de zorg) en de Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek (OSA) in opdracht van het Ministerie van VWS uitbrengt, is deze sector nu beter in kaart gebracht.
Alle sociaal-geneeskundigen staan ingeschreven in het register van de Sociaal Geneeskundige Registratie Commissie (SGRC). Dit register, dat sinds 1962 bestaat, is in 1998 omgevormd tot een in het kader van de Wet BIG erkend specialistenregister. Op 31 december 1998 waren er 3584 sociaal-genees-kundigen geregistreerd, van wie er 3340 daadwerkelijk werkzaam waren in een sociaal-geneeskundige functie, 104 in een niet-sociaal-geneeskundige functie, en 140 niet meer werkzaam. Van de 931 sociaal-geneeskundigen in opleiding bekleedden (903) (97%) een sociaal-geneeskundige functie en 28 (3%) een andere functie.

Meer vrouwen
In de sociale geneeskunde zijn meer vrouwen werkzaam dan in de andere sectoren, namelijk ruim 33%. Bij de specialisten is dat 20%; bij de huisartsen 26%. Alleen bij de verpleeghuisartsen is het aandeel van vrouwen hoger: 49%. Daar tegenover staat dat het relatieve aantal van vrouwen in de opleiding sociale geneeskunde lager is, namelijk 43%, tegenover 58% bij de huisartsen in opleiding (HAIO's), 71% bij de verpleeghuisartsen in opleiding en 43% bij de specialisten in opleiding (AGIO's). De gemiddelde leeftijd van sociaal-geneeskundigen is 47 jaar; die van sociaal-geneeskundigen in opleiding 39 jaar. Hierbij valt op dat er relatief meer vrouwen ouder dan 54 jaar zijn dan in de andere sectoren.
De opleiding tot sociaal-geneeskundige kent twee hoofdstromen, die elk een aantal opleidingstakken hebben. De hoofdstromen zijn ‘Maatschappij en gezondheid' (sinds 1994 ‘Community medicine'), dat de takken algemene gezondheidszorg (AGZ), jeugdgezondheidszorg (JGZ) en sport kent, en daarnaast nog een aantal bijzondere vormen zoals medische milieukunde en tuberculose bestrijding; en ‘Arbeid en gezondheid' (sinds 1994 ‘Occupational medicine'), dat bestaat uit de takken arbeid en bedrijf, verzekeringsgeneeskunde, en een ongedifferentieerde studie richting Arbeid en Gezondheid. De meeste sociaal-geneeskundigen zitten in de hoofdstroom Arbeid en gezondheid: 64% van de afgestudeerden en 74% van de studenten tegenover 36% van de afgestudeerden en 26% van de studenten in Maatschappij en gezondheid. De meest voorkomende richting binnen Arbeid en gezondheid is arbeid en bedrijf met 58% van de artsen in deze hoofdstroom en 60% van de artsen in opleiding in deze hoofdstroom. Binnen ‘Maatschappij en gezondheid is dat de jeugdgezondheidszorg met 54% van de artsen in deze hoofdstroom en 59% van de artsen in opleiding in deze hoofdstroom.
De hoofdstroom Maatschappij en gezondheid trekt relatief meer vouwen aan dan Arbeid en gezondheid: van de mannen die de opleiding hebben afgesloten is 26% werkzaam op terrein van Maatschappij en gezondheid en 74% werkzaam op het gebied van Arbeid en gezondheid. Voor vrouwen zijn deze cijfers respectievelijk 55% en 45%. Met name in de JGZ werken relatief veel vrouwen: 79% van de vrouwen in de hoofdstroom tegenover 24% van de mannen.
De belangrijkste overwegingen en factoren om een opleiding als sociaal-genees- kundige te volgen is dat men positieve ervaringen heeft sociaal-geneeskundige functie of stage (39% ‘zeer belangrijk', 37% ‘wel meegespeeld) en interesse in maatschappelijke achtergronden van gezondheid en gezondheidszorg (35% ‘zeer belangrijk', 37% ‘wel meegespeeld'). Andere factoren die men noemt, zijn de mogelijkheid om in dienstverband te werken, het geringe aantal opleidingsplaatsen voor specialisten, de mogelijkheid om in deeltijd te werken, negatieve ervaringen tijdens studie en (co-)assistentschappen en andere factor(en).

Werk
Van alle sociaal-geneeskundigen werkt 73% in één functie, 22% in meer dan één functie en 5% niet of niet meer. De sociaal-geneeskundigen in opleiding hebben allen werk, 80% in één en 20% in meer dan één functie. De eerste functie die een sociaal-geneeskundige bekleedt (zowel met afgesloten opleiding als nog in opleiding) ligt bij 96% van hen op zijn eigen vakgebied. De meest voorkomende eerste functies zijn: bedrijfsarts (39%), verzekeringsarts (18%), jeugdarts (11%), manager/directielid (10%), GGD-arts (5%) en medisch adviseur (4%). Als tweede en derde functie komen het meest voor: manager/directielid en medisch adviseur. De instellingen waar sociaal-geneeskundigen het meest werken zijn bedrijfsgezond- heidsdiensten of arbodiensten (41%), GGD's (21%), uitvoeringsinstanties sociale verzekering (18%), thuiszorgorganisaties (3%) en beleids- en adviesorganen (3%).
De meeste sociaal-geneeskundigen (84%) werken voltijds. Vooral vrouwen werken in deeltijd: 75% van de vrouwelijke geregistreerde sociaal-geneeskundigen en 70% van de vrouwelijke sociaal-geneeskundigen in opleiding.
Het voornaamste onderdeel van het werk bestaat bij de meeste sociaal-genees- kundigen (83%) uit contacten met cliënten. Dit geldt bijvoorbeeld voor 98% van de bedrijfsartsen, 96% van de jeugdartsen en 95% van de verzekeringsartsen. Alleen bij sociaal-geneeskundigen die een functie als manager of directielid hebben heeft minder dan de helft cliëntcontacten als belangrijke taak: 36%. Andere belangrijke aspecten van het werk zijn: overige uitvoerende taken (71%), coördinerende taken, beleids- of staftaken (34%), leidinggevende taken aan een afdeling (19%), leidinggevende taken aan een hele instelling (8%) en opleidingstaken (30%).
Aan sociaal-geneeskundigen worden verschillende registratie-eisen gesteld. Bedrijfsartsen moeten het meest aan een wettelijke registratie-eis voldoen; de andere sociaal-geneeskundigen hebben vooral te maken met door hun werkgever gestelde eisen.